Het mooiste verhaal over A. den Doolaard is geschreven door Jan de Hartog. Het is getiteld 'Nee - dàn Kroatië!' en is geschreven voor het Liber Amicorum dat in 1961 ter ere van den Doolaards zestigste verjaardag verscheen. Hieronder volgt een lang fragment uit dit verhaal:
Een jaar of dertig geleden ontmoette ik Bob den Doolaard voor het eerst - tenminste, dat dacht ik. Het was hoog-zomer op de Veluwe, en ik was, op de fiets, op weg naar een meisje in Apeldoorn. Ergens in de vriendelijke, onschuldige Nederlandse rimboe, waar de volksmond niet uitgepraat raakte over de stormramp van Borculo, stopte ik voor een Ranja; het was op het open bordes van die uitspanning dat een bleke, lange jongen met de ogen van Rilke en een pet van P. van den Brul mij aansprak met de woorden: "Nee - dàn Kroatië".
Hij sprak mij niet direct aan, maar zijn woorden konden niet bedoeld zijn voor de kippen, krabbend aan onze voeten, of de rest van de natuur, die lieflijk was maar niets terug kon zeggen. Ik antwoorddde: "Hoe dat zo?" en de jongen keek mij aan met een blik die ik nimmer heb vergeten. Het was de eerste, en enige, keer dat ik wist, positief wist dat ik aangekeken werd door een genie. "Mag ik me even voorstellen?" zei hij, bescheiden. "Mijn naam is A. den Doolaard." Ik zei: "Gos", of iets dergelijks ontoereikends. De enige schrijvers die ik tot op dat ogenblik had ontmoet waren Herman Robbers, met zijn puntbaardje en lorgnet-met-Ieidseltjes eigenlijk een andere mensensoort, en Menno ter Braak, die geschiedenisles had gegeven, als invaller, op de HBS waar ik kwijnde, en van wie ik, op dat ogenblik, alleen nog maar wist dat hij geen orde kon houden. En hier was dan, ineens, deze vreemde jongen, zo bleek, zo intens, zo helemaal van de kunst, als een figuur van Manet die zijn schilderij had gemist. A. den Doolaard. Hij leek niet erg op het portret dat ik van de dichter in het jaarboek "Kristal" had gezien, maar in dat fietskostuum was hij misschien ook moeilijk te herkennen; in Kristal stond hij met een speer bloot tot op de schaamharen.
De dichter deed mij mijn afspraak in Apeldoorn missen, maar wie denkt er aan verloofdes wanneer hij, voor het eerst van zijn leven naar een genie zit te luisteren, op de Veluwe, op een onvergetelijke zomermiddag? Wat A. den Doolaard mij allemaal vertelde weet ik niet meer; zijn tegenwoordigheid was het onvergetelijke, niet wat hij zei. Het afscheid echter herinner ik me nog goed. De bleke jongen stond op een gegeven ogenblik ineens op, midden in een zin, alsof hij geroepen werd door een stem die een normaal sterveling niet kon horen. Hij reikte mij een smalle, droge hand. "Vaarwel," zei hij, met een vreemde glimlach, een mengeling van weemoed en zelfspot, "Ik moet gaan. Wanderlust - mijn gave en mijn kruis." Ik protesteerde iets, bood hem nog een Ranja aan, maar hij gaf zich over aan de Sterkere. "U kent die Chinese gedichten, door Bethge vertaald?" vroeg hij; "Die Chinesische Flöte? Dat pracht-gedicht, Abschied? Mahler heeft het gebruikt in zijn "Lied von der Erde". Ik zei dat ik ervan gehoord had, maar het nog niet te pakken had kunnen krijgen; Den Doolaard echter luisterde niet naar mij. Zijn ogen staarden naar de Hollandse horizon, compleet met molentjes, maar zij zagen wat anders. "Wohin ich geh'?" reciteerde hij, met omfloerste stem; "ich wand're in die Ferne - leh suche Ruhe für mein einsam Herz ... " En daarmee leidde hij zijn Fongers bij het halster naar het fietspad, wuifde nog één maal, sprong er op, en verdween om de hoek.
Ik dronk de rest van mijn Ranja in diep nadenken, ik was zo vol van deze historische ontmoeting dat ik het niet laten kon er over op te snijden tegen de waard, toen die kwam afrekenen. "Weet U wie dat was?" vroeg ik, ietwat protsend. "De beroemdste schrijver van Nederland. A. den Doolaard." De waard keek mij onontroerd aan. "Wie?", vroeg hij. "Den Doolaard", antwoordde ik, u weet wel: De Druivenplukkers, De Verliefde Betonwerker - A. den Doolaard." De Waard schudde zijn hoofd. "Nee, meneer", zei hij beslist. "Ik weet niet over wie U 't heb, maar dat was 'm niet. Dat was de zoon van notaris Palstra, Piet de Leugenaar. Die jongen is niet gelukkig of hij moet iemand zitten belazeren. 't Is wat, voor die ouwers."
Toen ik Bob tien jaar later wèrkelijk voor het eerst ontmoette, viel hij tegen. Hij was een beste, hartelijke, gulle, onstuimige vriend, met een hart van goud en een handgreep als een smid en de stem van een reddingsbootschipper, maar Piet de Leugenaar, die Ruhe was gaan zoeken voor zijn Einsam Herz toen hij de waard had zien aankomen, was overtuigender geweest. Dat prachtige gedicht, "De Partizanen", kon onmogelijk geschreven zijn door mijn forse, warme, schallende vriend, dat moèst het werk zijn van die bleke, stille jongen, wachtend op Manet. Het is dan ook onzin om, in verband met die jongen, over een zestigjarige leeftijd te praten. Alles, waarover je praat in verband met die jongen, is onzin. Ik ken de èchte Bob den Doolaard nu een jaar of twintig, maar ik heb soms, nog steeds het gevoel dat hij de mystificateur is.
(...)
Jan de Hartog
De schrijver Jan de Hartog in 1984 (foto: beeldbank Nationaal Archief)