"Wij van toen waren boffers. Want ik voel het nog steeds als een voorrecht dat ik jong was en gedichten schreef in de periode na Wereldoorlog I, toen uit honger en ellende de hoop geboren werd op een nieuwe, betere wereld" blikte A. den Doolaard later terug op zijn dichterschap (in Ogen op de rug - terugkijkend naar boeken en tijdgenoten, 1971, p. 9). "Ik zelf las, schreef, droomde, at en dronk poëzie. Met een geopende gedichtenbundel in de handen liep ik al lezend naar kantoor (in de toenmalige beschaving stopten de schaarse auto's niet alleen voor oude mensen maar zelfs voor jeugdige gekken). Na een avond lang over verzen gepraat te hebben, brachten Jan Campert en ik elkaar tot twee uur in de nacht over en weer een half dozijn malen naar huis, waarbij telkens andere gevels ons luidkeels recitatief weerkaatsten." (Ogen op de rug, p. 20)
Beïnvloed door Werumeus Buning
A. den Doolaard werd in 1926 door zijn Haagse vriend Jan Campert voor het eerst meegetroond naar het Amsterdamse bovenhuis van de dichter Jobs Werumeus Buning, 'waar het op zondagmiddagen altijd instuif was'. Den Doolaard raakte bevriend met de Werumeus Bunings, en het was Jobs Werumeus Buning die hem op het spoor van de ballade als vorm voor zijn gedichten zette:
"Toen ik tegenover Buning mijn bewondering te kennen gaf voor zijn vertaling van Villons ‘Ballade der gehangenen’ zei hij: ‘Waarom probeer je zelf geen balladen te schrijven? Jouw talent is veel meer episch dan lyrisch. Maar doe het dan in de strenge klassieke vorm.’ Daar voelde ik veel voor. Als natuurkind had ik de instinctieve overtuiging dat dichten een ritmische aangelegenheid was, verwant met ademhaling en hartslag, met eb en vloed en met de omloop van de sterren." (Ogen op de rug, p. 21-22)
"Ik heb nooit een uitdaging kunnen weerstaan en toen Buning mij met Villon tartte, schreef ik pal daarop, na een nachtelijke fietstocht waarbij ik buiten in een bos had geslapen, de ‘Ballade der gestorven landlopers’. Buning was er enorm mee ingenomen en Anthonie Donker, die zich als criticus meer ontwikkeld had dan als dichter, zond me na publikatie zelfs een telegrafische gelukwens. Het was ook een goed vers omdat ik de beelden niet uit de galanteriewinkel had gegapt, waarin generaties dichters tijdens vier eeuwen renaissance en romantiek talloze fraaiigheden hadden opgehoopt, maar uit eigen ervaring. Ik had net als mijn landlopers het lijf uitgestrekt in overjarige dorre bladeren, was wakker geworden omdat de storm mij regen in het gezicht blies of was in de late herfst met het eerste licht opgestaan uit een blarenleger dat ‘wit van winter stond rondom de plek dat 't koude lijf kwam dekken’. Uit dergelijke ervaringen zou ik later mijn proza opbouwen, maar voorlopig bleef ik balladen schrijven, klassiek van vorm maar vitalistisch naar inhoud." (Ogen op de rug, p. 22-23)
Vijftig exemplaren
Vier Balladen verscheen in 1928 in een oplage van vijftig genummerde exemplaren 'welke niet in de handel zijn'. Een deel van deze oplage ('een pak exemplaren') zou door A. den Doolaard ook nooit bij de uitgever worden opgehaald, getuige de tekst op een later opgedoken ansichtkaart van uitgever A.A.M. Stols aan de Haagse boekhandelaar Henri Mayer:
Informatie uit Nieuwsbrief 978 van Antiquariaat Fokas Holthuis
Inhoud
Vier Balladen bevat de volgende balladen:
De ballade der Gestorven Landloopers (Online bij DBNL)
De ballade der Dry-gin drinkers
Ballade voor een Donkere Vrouw
De ballade van den Onbekenden Soldaat
Voor Jan van Krimpen
Mijn exemplaar van Vier Balladen draagt nummer 15 en is op naam gedrukt voor (en komt uit de nalatenschap van) de typograaf Jan van Krimpen, de ontwerper van het lettertype 'Lutetia' waarin de vier balladen zijn gedrukt.
Colofon van Vier Balladen (No. 15)
Gerelateerde berichten
De Wilde Vaart
Getuige bij het huwelijk van Jan Campert (1928)