In 1988 verscheen in een oplage van 120 exemplaren 'Veluwe', een uitgave van Gelderland in proza, poëzie en prenten, met een prent van Paulien Wittenbrood en tekst van A. den Doolaard. Hierin beschreef A. den Doolaard zijn band met Hoenderloo, die ontstond toen hij als kind logeerde bij de familie van Rossum in De Arcke.
Hieronder de intergrale tekst van deze uitgave
Elke keer wanneer de trein vanuit de Randstad voorbij het station Amersfoort wegkrult in oostelijke richting overvalt mij hetzelfde geluksgevoel. Dadelijk begint het andere Nederland, waarin niet langer de lineaal overheerst maar de kurve waaraan de natuur nog altijd de voorkeur geeft. Niet dat de Veluwe nog puur natuur is, maar toch liggen hier in een overnijver land dat zelfs in steden naar aardgas boort de laatste woeste gebieden, die ik na een heel leven zwerven door wezenlijke wildernissen en bergparadijzen ben gaan beminnen om hun eenzaamheid en sobere pracht.
Het op school geleerde onderscheid tussen alluviaal en diluviaal bestaat uit meer dan die paar andere letters. Het is het verschil tussen een overbevolkt platland door de mens getekend naar meetkundig Mondriaan-model, en een stiller wereld die glooit en daalt als een ademend wezen; een wereld die tijdens de lange winterstilte, wanneer het touristenrumoer is verstomd, zwijgend ligt terug te peinzen naar zijn oorsprong tijdens de laatste en voorlaatste ijstijd tienduizenden jaren geleden.
In die ijstijden onstond de golvende pressierug die nog steeds omhoogglooit van Arnhem via Apeldoorn tot onder Zwolle. Als jochie van zeven jaar zag ik die voor het eerst toen een logeeroom mij afhaalde aan het station Apeldoorn. 1908: slechts een enkele rijkaard bezat toen al een auto. Oom stond op mij te wachten met een sjees, getrokken door een oude grijze merrie. Aan de voet van de Ugchelse Berg stond het ervaren paard stil, als teken voor de twee passagiers dat ze uit moesten stappen, want die vracht kon ze niet tegen de mulle zandhelling opzeulen. Voorbij een zwijgend bos van ernstige dennen en vlammende berken liep een holle weg door een golvende zandverstuiving. Aan de voet van een hoge zandheuvel stond het paard nog een keer stil: in een rond gat blonk water. De merrie dronk aan de wel, ik ook, uit geschulpte handen. Het water, koud in de schaduw van een brede eik, smaakte naar ijzer.
"We zijn er", zei oom. Hij keek op zijn horloge. "Drie uur vanaf het station, bij slecht weer reken ik op vier, en 's winters liggen we soms een paar weken ingesneeuwd. Hier begint Hoenderloo, luister maar."
Hanegekraai en blatende schapen in een wei die omlaagglooide naar een keuterboerderij met een plaggedak. Voor het huisje twee linden. "Weet je waarom?", zei oom. "Die weren de bliksem af."
Het lot kent wonderlijke spelingen. De keuterboerderij is verdwenen, maar de twee linden, nu anderhalve eeuw oud, zijn uitgegroeid tot een bladerwoud van 35 meter hoog. Ze beschaduwen de moestuin van het huis waar wij sinds 1954 wonen en waar onze kinderen zijn opgegroeid. Het dorp heeft nu 1600 inwoners, maar in de drie zomermaanden 10.000, vluchtelingen uit de stinkende randstad naar campings en bungalowparken. Naar het station Apeldoorn rijd ik in 20 minuten en na elke sneeuwval komt prompt de pekelwagen.
De veranderingen in die tachtig jaar zijn talrijk maar blijven uiterlijk. Twee snelwegen snijden de Veluwe in vieren, maar op één kilometer van die zwarte kerven kan je bij mist zonder kompas verdwalen. Het lied "Op de grote stille heide" is weemoedige herinnering, want nu er niet meer wordt afgeplagd overwoekeren pijpestro en vliegden de paarse herfstpracht van vroeger. Dertig jaar geleden, in een lange sneeuwwinter, vraten hongerige reeën de toppen uit onze witbevroren boerenkool. Nu zijn de meeste Veluwedorpen uitgerasterd, en om edelherten en wilde varkens te beloeren gaan zomergasten op safari naar de omglaasde koepels van wildkansels.
Maar op een kwartier lopen van mijn huis ligt nog steeds de zandverstuiving uit mijn jeugd. Het is winter en de sneeuw is meer dan enkeldiep. Voorbij het wildraster zink ik duizenden jaren terug in de tijd. Door sneeuwdriften van een halve meter hoog snijdt mijn smalle skispoor de kronkelende prenten van voedsel zoekende wilde dieren: het huppelspoor van konijnen, het sluipspoor van kleine vosseklauwen, de diepe gaten van zware wilde varkens, de gespleten ovalen getekend door springende herten. De storm raast, de stuifsneeuw striemt mijn enkels. Na een uur volstrekte eenzaamheid ren ik terug langs mijn toestuivend spoor: teken van menselijke vergankelijkheid in een laatste rest van het "bijstere land", zoals de hele Veluwe vroeger terecht heette: nors, onverschillig, eenzaam, bar, verlaten. En juist daarom houd ik van dit land.
A. den Doolaard